menu

Van de wachtelboom

Sprookje van Grimm  

Alice Woutersen 

Het is nu al lang geleden, wel twee duizend jaar. Toen was er een rijke man die een mooie vrome vrouw had en zij hielden heel veel van elkaar, maar zij hadden geen kin­deren en zij wilden ze toch zo graag hebben; dag en nacht bad de vrouw erom, maar zij kregen en kregen er maar geen. Voor hun huis lag een erf, daarop stond een wachtelboom, en onder die boom stond de vrouw in de winter eens een appel te schil­len en bij het schillen van die appel sneed zij zich in haar vinger en het bloed viel in de sneeuw. 'Ach,' zei de vrouw en zij zucht­te diep en zij keek naar het bloed daar voor zich en zij werd heel bedroefd, 'had ik toch maar een kind, zo rood als bloed en zo wit als sneeuw.'

En terwijl zij dat zei, werd zij heel blij en zij had het gevoel dat het wat worden zou. Toen liep zij naar huis en er ging een maand voorbij en de sneeuw smolt; en twee maanden, toen kwam het jonge groen; en de derde maand, toen kwamen de bloemen uit de aarde; en de vierde maand, toen kwamen de bladeren aan de bomen en de groene takken groeiden door elkaar heen, de vogeltjes zongen dat het door liet hele bos schalde en de bloesems vielen van de bomen; toen was de vijfde maand om en zij stond onder de wachtelboom die heerlijk rook; en haar hart sprong op van vreugde en zijn kon het niet laten op haar knieën te vallen; en toen de zesde maand voorbij was, werden de vruchten dik en stevig, toen werd zij heel stil; en de zevende maand, toen greep zij naar de wachtelbessen en at er gulzig van en zij werd treurig en ziek; toen ging de achtste maand voorbij en zij riep haar man en zei schreiend: 'Wanneer ik sterf, begraaf mij dan onder de wach­telboom.' Toen was zij weer getroost en zij kon weer blij zijn tot de negende maand voorbij was; toen kreeg zij een kind zo wit als sneeuw en zo rood als bloed, en toen zij het zag was zij zo blij dat zij stierf.

Toen begroef haar man haar onder de wachtelboom en hij begon hevig te wenen; na een poos werd het wat minder, en nadat hij nog wat had geweend, hield hij op en nog een tijd later nam hij weer een vrouw.

Bij de tweede vrouw kreeg hij een dochter, maar het kind van de eerste vrouw was een zoontje en het was zo rood als bloed en zo wit als sneeuw. Wanneer de vrouw naar haar dochter keek, hield zij heel veel van haar, maar keek ze naar het jongske, dan kreeg zij een steek in haar hart en het scheen haar toe dat hij haar overal in de weg stond en zij dacht er maar steeds aan, hoe zij het hele vermogen aan haar dochter kon geven en de Boze gaf haar in om het jongske heel slecht te behandelen, en zij duwde hem van de ene hoek naar de andere, en zij stompte hem hier en stompte hem daar, zodat het arme kind voortdurend in angst leefde. En wanneer hij uit school kwam, had hij geen rustig plekje.

Eens was de vrouw naar de opkamer ge­gaan, toen kwam liet dochtertje ook naar boven en zei: 'Moeder, geef mij een appel.' - 'Goed, mijn kind,' zei de vrouw en zij gaf haar een mooie appel uit de kist; maar de kist had een groot zwaar deksel met een groot ijzeren slot. 'Moeder,' zei het dochter­tje, 'krijgt broer er ook een?' Dat verdroot de vrouw, maar zij zei: 'Ja, als hij uit school komt.' En toen zij uit het raam keek en hem zag aankomen, was het alsof de Boze over haar kwam en zij pakte haar dochter de ap­pel weer af en zei: 'Jij krijgt hem niet eer­der dan broer.' Toen gooide zij de appel in de kist en sloot de kist. Toen het jongske in de deur verscheen,' gaf de Boze haar in vriendelijk tegen hem te zeggen: 'Mijn zoon, wil je een appel?' En zij keek hem erg venij­nig aan. 'Moeder,' zei het jongske, 'wat zie je er griezelig uit! Ja, geef mij een appel.'

Toen was het haar, alsof zij tegen hem moest zeggen: 'Kom mee,' en zij maakte het deksel open, 'haal hier maar een appel uit.' En toen het jongske zich voorover boog, gaf de Boze haar weer iets in, en pats! sloeg zij het deksel dicht, zodat zijn hoofd eraf vloog en tussen de rode appels viel. Toen overviel haar de angst en zij dacht: Hoe kom ik hier onder uit. Toen ging zij naar boven naar haar kamer naar haar kleerkast, en haaide uit de bovenste la een witte doek en zij zette het hoofd weer op de hals en bond er de halsdoek zó omheen dat er niets meer van te zien was en zij zette hem voor de deur op een stoel en gaf hem de appel in de hand.

Daarna kwam Marleenke in de keuken, daar stond haar moeder bij het vuur en roerde onafgebroken in een pot heet water. 'Moeder,' zei Marleenke, 'broer zit voor de deur en ziet erg wit en hij heeft een appel in zijn hand, ik heb hem gevraagd mij die appel te geven, maar hij geeft geen ant­woord, ik vind het zó griezelig!' - 'Ga maar weer naar hem toe,' zei de moeder, 'en als hij je geen antwoord wil geven, geef hem dan maar een draai om zijn oren.' Toen liep Marleenke erheen en zei: 'Broer, geef mij die appel.' Maar hij zweeg, toen gaf zij hem een draai om zijn oren en toen viel het hoofd eraf; daar schrok zij hevig van en zij begon te huilen en te schreeuwen en zij liep naar haar moeder toe en zei: 'Ach, moe­der, ik heb mijn broer zijn hoofd afgesla­gen,' en zij weende en weende en kon maar niet tot bedaren komen.

'Marleenke,' zei de moeder, 'wat heb je gedaan? Wees nu maar stil, dat geen mens er wat van merkt, er is nu toch niets meer aan te doen; wij zullen hem in azijn koken.' Toen nam de moeder het jongske en hakte hem in stukken, deed die in de pot en kookte ze in azijn. Maar Marleenke stond erbij en weende en weende en de tranen vielen allemaal in de pot, en zij hoefden helemaal geen zout te gebrui­ken.

Toen kwam de vader thuis en ging aan tafel en zei: 'Waar blijft mijn zoon toch?' Toen diende de moeder een grote, grote schotel op met zwartzuur en Marleenke weende en kon niet ophouden. Toen zei de vader weer: 'Waar blijft mijn zoon loch?' - 'Ach,' zei de moeder, 'hij is naar de oudoom van zijn moeder toegegaan, daar wil hij een poosje blijven.' - 'Wat doet hij daar nu? Mij heeft mij niet eens goeiendag gezegd!' - 'O, hij wilde er zo graag heen en heeft mij ge­vraagd, of hij daar wel zes weken zou mo­gen blijven, hij is daar wel goed onder dak.'

'Ach,' zei de man, 'ik ben zo treurig, dat is toch niet in de haak, hij had mij toch goeiendag moeten zeggen.' Meteen begon hij te eten en zei: 'Marleenke, waarom huil je zo? Broer komt toch weer terug!' - 'Ach, vrouw,' zei hij toen, 'wat smaakt dat eten mij goed. Geef mij nog wat.' En hoe meer hij at, des te meer wilde hij hebben en hij zei: 'Geef mij nog meer, jullie mogen er niets van hebben, het is alsof dit allemaal van mij is.' En hij at en at en de botjes gooi­de hij allemaal onder de tafel tot hij alles op had. Maar Marleenke ging naar haar ladenkastje en nam uit de onderste la haar beste zijden doek en haalde alle beentjes en botjes onder de tafel vandaan, bond ze in de zijden doek en bracht ze naar buiten en schreide bittere tranen. Daar legde zij ze onder de wachtelboom in het groene gras, en toen zij ze daar had neergelegd, werd het haar opeens heel licht te moede en zij hield op met schreien.

Toen begon de wachtel­boom zich te bewegen, de takken bogen tel­kens uit elkaar en dan weer naar elkaar toe, net zoals iemand met zijn handen doet als hij heel blij is. Meteen steeg er nevel uit de boom op en middenin die nevel brandde het als vuur en uit dat vuur vloog een mooie vogel op die verrukkelijk zong en zich hoog in de lucht verhief, en toen hij weg was, was de wachtelboom weer net zoals tevoren en de doek met de botjes was weg. Marleenke voelde zich zo opgelucht en blij, alsof broer nog leefde en ging heel vrolijk naar huis terug en ging aan tafel zitten eten. Maar de vogel vloog weg en streek neer op het huis van een goudsmid en begon te zin­gen:

'Mijn moeder die mij slachtte,

Mijn vader die mij at,

Mijn zuster, lief Marleneke,

Zoekt alle mijne beenderkens,

Bindt ze in een zijden doek,

Legt die onder de wachtelboom.

Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik!'

De goudsmid zat in zijn werkplaats een gou­den ketting te maken; daar hoorde hij de vogel die op zijn dak zat te zingen en hij vond het heel mooi. Hij stond op en toen hij over de drempel stapte, verloor hij een pantoffel, en zo liep hij midden op straat met één pantoffel en één sok aan; zijn schootsvel had hij voor en in de ene hand hield hij de gouden ketting en in de andere de tang; en de zon scheen helder op de straat. Zo ging hij daar staan en keek naar de vogel. 'Vogel,' zegt hij, 'wat kun jij mooi zingen! Zing dat wijsje nog eens voor mij.'

- 'Nee,' zegt de vogel, 'ik zing geen twee liedjes voor niets. Geef mij de gouden ket­ting, dan zal ik het nog eens voor je zingen.'

- 'Hier heb je de gouden ketting,' zegt de goudsmid, 'zing het nu nog eens voor mij.' Toen kwam de vogel, nam de gouden ket­ting in zijn rechterpoot, ging voor de goud­smid zitten en zong:

'Mijn moeder die mij slachtte,

Mijn vader die mij at,

Mijn zuster, lief Marleneke,

Zoekt alle mijne beenderkens,

Bindt ze in een zijden doek,

Legt die onder de wachtelboom.

Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik!'

Toen vloog de vogel weg naar een schoen­maker, streek neer op diens dak en zong:

'Mijn moeder die mij slachtte,

Mijn vader die mij at,

Mijn zuster, lief Marleneke,

Zoekt alle mijne beenderkens,

Bindt ze in een zijden doek,

Legt die onder de wachtelboom.

Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik!'

De schoenmaker hoorde het en liep in hemdsmouwen de deur uit, hij keek naar zijn dak en moest zijn hand voor zijn ogen houden opdat de zon hem niet zou verblin­den. 'Vogel,' zei hij, 'wat kun jij mooi zin­gen.' Toen riep hij naar binnen: 'Vrouw, kom eens buiten, daar zit een vogel. Kijk eens naar die vogel, die kan zo mooi zingen!' Toen riep hij zijn dochter en alle kinderen en gezellen, jongens en meisjes en zij liepen allemaal de straat op en keken naar de vo­gel en zij zagen hoe mooi hij was met zijn helderrode en groene veren, en om zijn hals leek hij wel van goud en zijn ogen blonken in zijn kop als sterren. 'Vogel,' zegt de schoenmaker, 'zing dat wijsje nog eens voor mij.' - 'Neen,' zegt de vogel, 'ik zing geen twee liedjes voor niets, je moet me er wat voor geven.' - 'Vrouw,' zegt de man, 'ga naar de werkplaats, op de bovenste plank staan een paar rode schoenen, haal die eraf en breng ze hier.' De vrouw liep erheen en haalde de schoenen. 'Hier, vogel,' zei de man, 'zing nu dat wijsje nog eens voor mij.' Toen kwam de vogel en nam de schoenen in zijn linkerklauw, vloog weer op het dak en zong:

'Mijn moeder die mij slachtte,

Mijn vader die mij at,

Mijn zuster, lief Marleneke

Zoekt alle mijne beenderkens,

Bindt ze in een zijden doek,

Legt die onder de wachtelboom.

Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik!'

En toen hij was uitgezongen, vloog hij weg. De ketting had hij in zijn rechter- en de schoenen in zijn linkerklauw en hij vloog ver weg naar een molen, en de molen ging van 'klippe klappe, klippe klappe, klippe klappe.' En in de molen zaten twintig molenaarsknechts een steen te hakken en ze hak­ten van 'hik hak, hik hak, hik hak,' en de molen ging van 'klippe klappe, klippe klap­pe, klippe klappe.' Toen ging de vogel in een lindeboom zitten die voor de molen stond en zong:

'Mijn moeder die mij slachtte,'

toen hield er één op,

'Mijn vader die mij at,'

toen hielden er twee op en ze luisterden,

'Mijn zuster, lief Marleneke,'

toen hielden er nog vier op,

'Zoekt alle mijne beenderkens,

Bindt ze in een zijden doek,'

nu hakten er nog maar acht,

'Legt die onder'

nu nog vijf,

'de wachtelboom.'

nu nog maar één.

'Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik!'

Toen hield ook de laatste op -en die had het laatste nog net gehoord. 'Vogel,' zegt hij, 'wat zing jij mooi! Laat mij dat ook eens horen, zing het nog eens voor mij.' - 'Neen,' zegt de vogel, 'ik zing geen twee liedjes voor niets, geef mij de molensteen, dan zal ik het nog eens zingen.' - 'Ja,' zegt hij, 'als hij aan mij alleen toebehoorde, zou je hem wel mogen hebben.' - 'Nou,' zeiden de an­deren, 'als hij het nog eens zingt, mag hij hem hebben.' Toen kwam de vogel naar beneden en de molenaars zaten alle twintig met hun voorschoot aan en zij tilden de steen op: 'Hoe-oe-oep, hoe-oe-oep, hoe-oe-oep!' Toen stak de vogel zijn hals door het gat, zodat hij de steen als een kraag omhad, vloog weer in de boom en zong:

'Mijn moeder die mij slachtte,

Mijn vader die mij at,

Mijn zuster, lief Marleneke

Zoekt alle mijne beenderkens,

Bindt ze in een zijden doek,

Legt die onder de wachtelboom.

Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik!'

En toen hij was uitgezongen, spreidde hij zijn vleugels uit en in zijn rechterklauw droeg hij de ketting en in zijn linker de schoenen en om zijn hals droeg hij de mo­lensteen, en hij vloog ver weg naar het huis van zijn vader.

In de kamer zaten de vader, de moeder en Marleenke aan tafel en de vader zei: 'O, ik krijg zo'n blij gevoel, ik voel me zo heerlijk.' - 'Neen,' zei de moeder, 'ik ben juist zo angstig alsof er zwaar weer op til is.' Maar Marleenke zat te schreien en te schreien. Toen kwam de vogel aanvliegen en toen hij op het dak neerstreek, zei de vader: 'O, wat ben ik blij en de zon schijnt buiten zo mooi; het is alsof ik een oude bekende terug zal zien.' - 'Neen,' zei de vrouw, 'ik ben zo bang, mijn tanden klapperen en het is alsof er vuur door mijn aderen stroomt.' En zij rukte haar jakje open, maar Marleenke zat in een hoek te schreien en zij hield haar schort voor haar ogen en zij schreide haar schort kletsnat. Toen streek de vogel op de wachtelboom neer en zong:

'Mijn moeder die mij slachtte'

Toen hield de moeder haar oren dicht en kneep haar ogen toe en wilde niets horen en niets zien, maar het suisde in haar oren als de zwaarste storm en haar ogen brand­den en er gingen flitsen doorheen als van de bliksem.

'Mijn vader die mij at'

'O, moeder,' zegt de man, 'daar is een mooie vogel, die zingt zo heerlijk en de zon schijnt zo warm en het ruikt naar zuiver kaneel.'

'Mijn zuster, lief Marleneke'

Toen legde Marleenke haar hoofd op haar knieën en schreide aan één stuk door, maar de man zei: 'Ik ga naar buiten, ik moet de vogel van dichtbij bekijken.' - 'Ach, ga toch niet,' zei de, vrouw, 'het is mij alsof het hele huis beeft en in brand staat.' Maar de man ging naar buiten en keek naar de vogel.

'Zoekt alle mijne beenderkens,

Bindt ze in een zijden doek,

Legt die onder de wachtelboom.

Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik!'

Meteen liet de vogel de gouden ketting vallen en hij viel om de hals van de man en paste precies. Toen ging hij naar binnen en zei: 'Kijk eens, wat een mooie vogel dat is; hij heeft mij een mooie gouden ketting gegeven en hij ziet er zo mooi uit.' Maar de vrouw werd zo angstig dat zij languit in de kamer op de grond viel en haar muts viel van haar hoofd. Toen zong de vogel weer:

'Mijn moeder die mij slachtte'

'Ach, zat ik maar duizend voet onder de grond, dat ik dat niet hoefde te horen!'

'Mijn vader die mij at'

Toen viel de vrouw als dood neer.

'Mijn zuster, lief Marleneke'

'Ach,' zei Marleenke, 'ik wil ook naar buitlen gaan om te zien of die vogel mij iets schenkt.' Toen ging zij naar buiten.

'Zoekt alle mijne beenderkens,

Bindt ze in een zijden doek.'

Toen gooide hij haar de schoenen toe.

'Legt die onder de wachtelboom.

Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik!'

Toen werd het haar licht en blij te moede en zij trok de nieuwe rode schoenen aan en danste en sprong erin rond. 'O,' zei zij, 'ik was zo treurig toen ik naar buiten ging en nu voel ik mij zo licht; wat een heerlijke vogel is dat, hij heeft mij een paar rode schoenen gegeven.' - 'Neen,' zei de vrouw en zij sprong op en haar haren rezen te ber­ge als vurige vlammen, 'het lijkt mij, alsof de wereld zal vergaan, ik wil ook naar bui­ten, misschien wordt het mij dan lichter te moede.' En toen zij de deur uitkwam, pats! smeet de vogel de molensteen op haar hoofd, zodat zij helemaal verpletterd werd. De vader en Marleenke hoorden dat en liepen naar buiten. Toen stegen nevel en vlammen en vuur van die plek op en toen dat voorbij was, stond het broerke daar en hij nam zijn vader en Marleenke bij de hand en zij waren alle drie heel gelukkig en zij liepen het huis binnen en gingen aan tafel zitten eten.

HET SPROOKJE VAN DE WACHTELBOOM komt uit het noorden van Duitsland, daar waar hei­develden waren en de wachtelbomen (jeneverbes) als wachters eenzaam stonden in het wijde heidelandschap. Wie de eerste verteller was is natuurlijk niet bekend, maar van de motieven die voor de beelden gebruikt zijn is af te leiden dat het sprookje verbonden is met de mysteriestroom van de Rozenkruisers, waarin vele mysteriestro­men samenvloeien en die te maken heeft met het esoterische Christendom. (1)

Met enige schroom wil ik u door het sprookje leiden, een draad zichtbaar maken die ons de mogelijkheid biedt de beelden innerlijk te beleven. Waarom Schroom? De beelden van een sprookje kunnen alleen hun werk doen, zich aan ons openbaren, wanneer wij er beweeglijk en levend mee omgaan. Door de achtergronden nu zwart op wit neer te schrijven verstart men in zekere zin de beelden. Het gevaar bestaat dat het sprookje uit elkaar gerafeld wordt zoals je een bloem kunt ontleden in blaadjes, meeldraden en stamper. Wat overblijft, is niet meer de prachtige bloem waarvan Guido Gezelle schrijft: "Mij spreekt de blomme een tale," Zo kan het een sprookje ook vergaan en daarom roep ik u op om beweeglijk en creatief om te gaan met dat wat ik u nu ga vertellen, opdat we straks zeggen kunnen: "Mij spreekt het sprookje een tale".

Uit het huwelijk van de rijke man (beeld voor de rijkdom van de geestelijke wereld, die voor de mensheid in oude tijden nog openstond) en de mooie vrome vrouw (beeld voor een reine vrome zielenhouding) wordt een geesteskind geboren: zo rood als bloed en zo wit als sneeuw. (gelouterd bloed: liefde; sneeuw: reine kosmische wijsheid). Maar dit gebeurt pas wanneer de vrouw in de winter een appel staat te schillen bij de wachtelboom en in haar vinger snijdt zodat het bloed in de sneeuw valt (2).

Wachtelboom is dialect voor Wacholder - Wach-holder: wakker-houd-boom, symbool voor een wakker bewustzijn, een IK-boom en levensboom. De jeneverbes was in het noorden van Europa een mysterieboom en de takjes en bessen werden in voor-christelijke tijd als wierook verbrand. Ook in de wierook van De Christengemeenschap worden jenever­bessen verwerkt om het bewustzijn te versterken.

Bij deze mysterieboom staat de vrouw in de sneeuw (op aarde neergedaalde kosmi­sche wijsheid) en is bezig haar ware ik uit de 'appel der kennis ' te schillen. Elke appel die we dwars doorsnijden bevat een vijfster, beeld van de zich ont­wikkelende mens. En tijdens dat schillen snijdt ze zich en vloeit er warm bloed. Dit is het begin van de inwijding in de mysteriën van het bloed (3).

Bloeddruppels in de sneeuw vindt men ook in verhalen rond de Graal (Parcival) die ook te maken hebben met de bloedmysteriën. De vrouw voelt, terwijl ze haar wens uitspreekt, dat de tijd rijp is en er een kind geboren zal worden (4). Een kind als vrucht van een tijdperk waarin de mens geestelijk gezien nog rijk was door zijn reine vrome zielenhouding. Maar de tijd gaat door en de vrome, op het boven­zinnelijke gerichte zielenhouding sterft en maakt plaats voor een andere die zich richt op de aarde, op wat de zintuigen waarnemen. Het beweeglijke, halfbewuste, verstart in vastomlijnde waarnemingen van de buitenwereld: 'stief'moeder oftewel: stijve moeder. En deze stiefmoeder laat zich door haar 'hebzucht' in met de Boze. Het beweeglijke hemelse kind in ons (een afspiegeling van ons hoger IK) staat de vrouw danig in de weg. De vrouw laat zich verleiden tot het boze en verleidt op haar beurt het jongske om een appel te eten. De kist met appelen staat in het opkamertje! Dat wil zeggen: in ons hoofd. Het gaat hier om de appel der kennis. De vrouw slaat met het deksel van de kist het hoofd van het kind eraf: het beweeg­lijke creatieve denken dat verbonden is met het kind in ons verandert in dood in­tellect. Als dood denken wordt het buiten de deur gezet en de 'voorbijganger' moet denken dat het nog leeft'. Opvallend is dat dit hem allemaal overkomt in de schoolleeftijd.

De vrouw heeft ook een eigen dochtertje van de man, dat is het ik in ons dat zich vanuit de ziel ontwikkelt, soms zielengeest genoemd, Zij snapt niet wat er gebeurt, maar vermoedt wel iets: "Broer ziet zo wit, ik vind het zo griezelig'."

En door toedoen van haar moeder voelt ze zich schuldig: ze denkt dat zij het hoofd van broer heeft afgeslagen en wordt dus onschuldig schuldig. Wat betekent dit voor het zich pas ontwikkelende ik in de mens? Door het sterk gericht zijn op de materiële wereld en die als enig-mogelijke ervaren verdwijnt het bewegende creatieve denken in ons. dit is de 'schuld' van de houding van de ziel, waardoor het ik dat zich vanuit de ziel ontwikkelt, en daar dus mee ver­bonden is, mede schuldig wordt.

Het meisje lijdt eronder dat haar broer dood is en dat zij daar mede schuldig aan is: ze weent en weent. Hierdoor wordt de ziel gelouterd: het verhardende zout in de tranen wordt buiten het lichaam gebracht. De vrouw probeert wat er nog over is van het jongske helemaal te laten verdwijnen: het wordt in stukken gesneden (vgl.Osiris) en gekookt in azijn (samentrekkende werking) en aan de vader opgediend.

Alle beelden van een sprookje zijn aspecten van onszelf. Het sprookje speelt zich in onszelf af. In ons gaat het jongske zijn lijdensweg: het kind in ons gaat voor het bewustzijn verloren, maar wordt in diepere onbewuste lagen ingelijfd: het beeld van de etende vader. Hij gooit de onverteerbare beentjes onder de tafel. Marleenke (haar naam is verwant aan 'Magdalena', Maria Magdalena, de grote boe­telinge die Jezus volgde naar het kruis en hem na de opstanding als eerste waar­nam.) , voelt of weet wat ze moet doen: ze verzamelt de beentjes (dat wat verhard is maar toch het leven in zich draagt: het bloed ontstaat in het beenmerg) en bindt ze in een zijden doek (zijde: beeld voor metamorfose: rups-vlinder). Zij brengt de beentjes naar de plaats onder de mysterieboom waar de mooie reine vrouw (zielenhouding) begraven ligt. Ze legt ze in het groene gras (levenskrach­ten!) aan de voet van de Wachtelboom. Ze brengt ze als het ware bij de oerbron waaruit wij leven en ontstaan zijn. De beentjes worden aan de wortels van de Levensboom gelegd. De wortels van de Levensboom worden gevoed uit de oerbronnen. (vgl. de Edda: de wortels van de Yggdrasil = Ik-drager, levensboom, reiken naar drie oerbronnen).

Op deze heilige plaats waar we heel diep in onszelf zijn, kan de opstanding plaatsvinden.

Dit is niet zo'n toegankelijk beeld, daarom nog eens met andere woorden: Op de gewijde plaats waar de mooie vrome vrouw begraven ligt, kunnen de dode gedachten, de beenderresten van het kind, met leven doordrenkt en opgewekt wor­den. Daardoor wordt het intellect dat bezield is met de kracht van de vrome toe­wijding en opnieuw verbonden met de kracht waaruit het is ontstaan, volkomen ver­geestelijkt. En zo herrijst het jongske als een Phoenix uit het vuur (5). Prachtig ziet hij eruit: helder rode en groene veren, een hals als goud en ogen als sterren.

Prachtig zijn de volgende beelden: de vogel vliegt weg naar de gemeenschap en probeert ons te wekken met zijn lied, met het opstandingsevangelie. Hij roept ons op het opstandingsmysterie te verstaan, de opstanding door de dood heen. Hij strijkt neer op het dak (ons hoofd). Het deel van het verhaal over de goud­smid, de schoenmaker en de molenaars staat eigenlijk buiten het huis van de vader. Het gebied waar het familiegebeuren plaatsvindt, is onze eigen binnenwereld. De vogel vliegt dan naar de buitenwereld, naar dat wat ons omringt en ons helpt ons verder te ontwikkelen. Je kan alleen waarlijk MENS worden in contact met anderen.

De eerste die de vogel ziet, de goudsmid, houdt zich bezig met de geestelijke wijsheid, de wijsheid van de zon. Hij hoeft zijn ogen niet met z 'n hand tegen de zonneschijn te beschermen en hij werkt met het zonnegoud. Hij maakt een gouden wijsheidsketting die hij de vogel geeft in ruil voor het 'nieuwe lied' het op­standingsevangelie. Dat hij in twee werelden leeft wordt ook verbeeld door de sok en de pantoffel waarop hij naar buiten gaat. Zijn aardgebondenheid is wat slapper, want in plaats van een schoen heeft hij een pantoffel. Dan strijkt de vogel neer op het dak van de schoenmaker. Die staat veel steviger op de aarde: hij maakt zelfs schoenen. Maar hij kan niet meer tegen de zon in kijken: hij moet zijn hand boven z 'n ogen houden.

We komen nu in een veel socialer gebied. Het opstandingsevangelie wordt gehoord, in de gemeenschap, met elkaar horen ze het lied en aanschouwen ze de prachtige vogel. Als vrucht van dit beleven in de gemeenschap neemt de vogel rode dans­schoentjes mee, waar Marleenke straks op kan dansen en zich vrij van de aarde-zwaarte zal voelen.

Als derde vliegt de vogel naar de molen en daar is het een hels kabaal, de vogel is nauwelijks te horen. Dat moet ons in deze tijd wel erg aanspreken! Het duurt lang voordat iedereen hem hoort en wakker wordt voor het opstandingsevangelie. Het lawaai leidt de molenaarsknechts af. Maar eindelijk luisteren ze alle twintig.

De steen die levenskiemen verbrijzelt en vermaalt moet om­hoog gedragen worden in het licht van de opstanding. Maar hoe graag hij dat ook zou willen, een mens kan dit niet alleen doen; alleen wanneer mensen samen zich in dienst van de geest in plaats van de materie willen stellen, kan de steen (materie) door gezamenlijke inspanning omhooggetild worden. Ten slotte zijn alle molenaarsknechts daartoe bereid. Zo kan door de offerende daden van de mensen de verlossing van de aarde een aanvang nemen. Hier speelt de wil van de mensen een belangrijke rol. Voor de vogel (ons hogere IK, nog ingebed in de Heilige of Helende Geest) is de vergees­telijkte materie licht. Voor de vrouw die de geest ontkent werkt de molensteen echter in de aardezwaarte en verplettert haar. Beladen met deze vruchten van de gemeenschap vliegt de vogel terug naar het huis van de vader.

Prachtig zijn de beelden van het vaderaspect in ons; de vader die helemaal blij wordt door het naderende heil (heelwording) en die de gouden wijsheidsketting omgehangen krijgt, die hem precies past. Marleenke, die steeds maar huilt, wordt blij en voelt zich licht door haar dansschoenen, waarmee ze zich kan losmaken van de aardezwaarte.

Heel dramatisch daarentegen zijn de beelden van de vrouw die het met de Boze ge­houden heeft en het bij het naderen van het hogere IK enorm benauwd krijgt en die uiteindelijk verpletterd wordt door dat waar ze zich steeds mee bezig hield: de materie, de fysieke wereld. Dit stiefmoederlijke aspect in ons is nodig om onze ontwikkelingsweg op gang te brengen. Het moet echter niet overheersend worden zo­dat het verstikking en dood brengt in plaats van vooruitgang. In dit sprookje wordt het kind in ons (het beweeglijke creatieve denken) niet alleen verleid, maar ook gedood.

In het Mattheus-evangelie zegt Jezus (18:3-7) "Maar een ieder die één dezer klei­nen die in mij geloven tot zonde verleidt, het zou beter voor hem zijn dat een mo­lensteen om zijn hals was gehangen en hij verzwolgen was in de diepte der zee. " Het 'tot zonde verleidt' komt van 'skandalon' en kan met even veel recht vertaald worden met 'in een valstrik lokt', en dat is wat de vrouw gedaan heeft.

En nu komen we bij het Pinkstergebeuren in onszelf. Wanneer de stiefmoeder de macht is ontnomen en het uit de ziel ontwikkelde IK zich zo gelouterd heeft dat het dansen kan, dan kan het hogere IK zich weer verbinden met ons; dan kan het be­wegende creatieve denken (het 'kind' in ons, na de opstanding 'Christus in ons' te noemen) weer werkelijk in ons incarneren. De Heilige Geest kan in ons neerda­len, de Helende Geest. Dit gaat gepaard met geluid, nevel, vlammen en vuur.

Handelingen 2:2-4: 'En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een ge­weldige windvlaag en vulde het gehele huis waar zij gezeten waren; en er vertoon­den zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden en het zette zich op ie­der van hen; en zij werden allen vervuld met Heilige Geest.'

Dan heeft het broertje z'n eigen gedaante weer en is in ons afgedaald, geïncarneerd. Hij neemt vader en Marleenke mee naar binnen. De stiefmoeder-aspecten in onszelf hebben we uit de weg geruimd. Marleenke heeft haar taak aanvaard zodat Vader, broer en Marleenke een gezamenlijke maaltijd kunnen gaan gebruiken.

Dit was een draad door dit sprookje. Natuurlijk zijn er beelden die ik niet heb uitgediept of zelfs maar genoemd. Die vielen buiten het kader van dit boekje: het doel was hier een mogelijkheid te bieden om via sprookjesbeelden het 'inner­lijke Pinksterfeest' te leren verstaan. Het sprookje laat zien dat de zin van Pinksteren: 'de vernieuwing van het bewustzijn' door onszelf tot stand gebracht moet worden! De weg die in dit sprookje beschreven wordt is af en toe schokkend. Het is daarom meer geschikt voor wat oudere kinderen; maar ook kleuters kunnen er naar luisteren als de verteller/ster achter de beelden kan staan.

Een veel lieflijker sprookje met ongeveer dezelfde strekking is: 'Het klosje, de schietspoel en de naald' (Grimm) (beter vertaald: De spintol, het weefschuitje en de naald). In dit sprookje wordt getoond hoe door ijver en trouw het uit de ziel ontwikkelde IK zich opwerkt en de ziel omwerkt, zodat zij het hogere IK kan ontvangen.

LITERATUUR en AANVULLINGEN

1 B.C.J.Lievegoed Mysteriestromen in Europa en de nieuwe Mysteriën

2 R.Meyer Sprookjeswijsheid (pag.217) uitg. Christofoor

3 R. Steiner Bloed is een heel bijzonder levenssap, Berlijn, 1906

en De etherwording van het bloed. Bazel, 1911 R. Meyer en Het Mysterie van de Graal uitg. Christofoor

4. De uitvoerig beschreven zwangerschap en geboorte zou men vanuit het gezichtspunt van de dierenriem als volgt kunnen bekijken:

Steenbok - (kerst) de vrouw krijgt het gevoel dat het wat worden zal.

Waterman - na een maand smelt de sneeuw.

Vissen - na twee maanden wordt het groen,

Ram - na drie maanden komen de bloemen uit de aarde.

Stier - na vier maanden 'da drängten sich alle Blume in dem Holze.'

Tweeling - (Johannestijd) haar hart sprong op van vreugde.

Kreeft - na zes maanden worden de vruchten dik en stevig en zij wordt stil.

Leeuw - zij eet gulzig van de jeneverbessen.

In de komende maand krijgt zij een vermoeden van de naderende dood. Het is ook niet niets om van de vruchten van de IK-boom (bewustzijn) te eten. Zij gaat ver­moeden dat zij, de edelmoedige - nog naar de bovenzinnelijke wereld toegewende ziel, plaats zal moeten maken voor iets anders. Haar levenskrachten nemen af. We zijn nu in het sterrenbeeld van de Maagd. Het harmonieuze kind, zo rood als bloed en zo wit als sneeuw, wordt in het teken van de weegschaal geboren, nabij het herfstpunt waar dag en nacht in evenwicht zijn, hier het beeld voor de harmo­nie van hemel en aarde: Michaëlstijd.

In het teken van de Schorpioen sterft de moeder (de adelaar maakt plaats voor de schorpioen) en zij wordt begraven bij de Wachtelboom.

Äthiopisches Fragment eines Weihrauchaltars.

5 A. Röhl 'Geflügelte über uns' (Verlag Freies Geistesleben).

Blz. 55 : 'Das älteste Symbol aber, das über alle Jahrtausenden hinweg bis in unsere christliche Gegenwart hinein seine Wirkung erhielt, ist das uralte kosmische Zeichen der Phönix-Mysteriën: die Sonnenscheibe die in der Mond-schale ruht. Nach Rudolf Steiner ist das Bild des Sonnengeistes, der sich in die Schale der irdisch gewordene Materie ergoss, das Symbol des heiligen Grales! Auf den Altaren Sabas (die Phönix-Mysterien) war es das vorherrschende Mysterien-Zeichen. Diese vorchristliche Gralsströmung floss dann nach dem Ereignis von Golgatha mit der des Josef von Arimathea zusammen, und später sind in der Dichtung von Wolfram von Eschenbach Motive von beiden zu erkennen. Neben der christlichen Vorstellung der Schale mit dem heiligen Blut taucht im 'Parzival' auch die Verbindung des Phönix mit dem verjüngenden Stein der Weisen auf, dem Gral, der dann die esotherische Mitte der Rosenkreuzer-Bewegung und der Alchemie, bildete. Von den Gralsrittern heißt es:

"Sie leben von einem Stein,

dessen Art muss edel sein.

Ist auch der noch unbekannt,

sein Name wird euch hier genannt.

Er heißet Lapis Exilis

Von seiner Kraft der Phönix

verbrennt, dass er zu Asche wird,

und dann der Glut verjüngt entschwirrt.

Der Phönix schüttelt sein Gefieder

und gewinnt so lichten Schimmer wieder.

Dass er schöner wird als eh '...

Solche Kraft dem Menschen gibt der Stein,

dass ihm Fleisch und Gebein

wieder jung wird gleich zur Hand:

Dieser Stein wird GRAL genannt."

Das griechische Namenswort Phoinix, mit dem die Griechen ja das Volk der Phöniker (Phoinikes) bezeichneten, entstammt ursprünglich dem ägyptischen BN-W (benu), was »der Wiederkehrer« bedeutet, und da die Phoiniker die Mysteriën des BENU = Phoinix pflegten, wurden sie so genannt. Die Zeichen in der Hieroglyphenschrift für BENU, den Wiederkehrer (oder die »Wiederkehrungen«) sind diese:

Hieroglyphe

voll ausgeschrieben

SAMENVATTING

Het creatieve kind in ons, dat in zekere zin nog een paradijselijke oorsprong heeft, kunnen wij nog herkennen in kleine kinderen. Het uit zich in hun beweeglijke fantasie. Het is een afspiegeling van het hogere IK in ons. En dit hemelse kind sterft vroeg of laat in de exacte kennis en de verhardende werking die uitgaat van onze zintuigen wanneer we alleen het zichtbare en meetbare als waar beschouwen (materia­listisch denken).

De stiefmoeder (in het woord 'materialistisch' zit het woord 'ma­ter' wat moeder betekent) zal het beweeglijke jongske laten veranderen in intellect. En nu komen we bij het belangrijke punt: zal Marleenke (het zich uit de ziel ont­wikkelende IK) al zover ontwikkeld zijn dat ze begrijpt dat ze de botjes naar de Wachtelboom moet brengen. Een deel van het beweeglijke creatieve kind 'verdwijnt' in ons onderbewuste. Het verharde deel moet gemetamorfoseerd worden, opstaan uit de dood. En dit moet ons IK, Marleenke, laten gebeuren! Hoe langer Marleenke en broerke samen geweest zijn, des te sterker is hun band, des te pijnlijker ook hun scheiding.

Hierdoor zal Marleenke ook eerder gemotiveerd zijn de oplossing te zoeken en, in dit geval, de botjes in de zijden doek onder de Wachtelboom te leggen. Nu zijn we bij hetzelfde punt waar de 'vrije opvoedkunst’ naar streeft: het 'jongske' zo lang mogelijk levend te houden en niet te vroeg te doden door het intellectueel te benaderen. Kleine kinderen kunnen al vroeg leren lezen en rekenen als we ze daartoe stimuleren, maar daarbij loop je de kans het 'jongske' in hen te doden voordat Marleenke oud en wijs genoeg is. En dan zal er geen opstanding zijn en zal er later ook geen verbinding ontstaan met het hogere IK. Via de gemeenschap, uit het contact met andere mensen, ontwikkelen wij ons verder, zodat het 'vaderaspect' in ons weer 'geestelijk wijs' wordt. Het is bewerkt zonnegoud, zonnegoud dat b.v. Rudolf Steiner ons schonk.

Dansschoenen die ons een licht gevoel geven: het lichte gevoel dat een gesprek, een blik, maar ook een samen iets organiseren of doen ons kan geven. Je kunt dan zo blij zijn dat je zin hebt om te dansen door de straat.

Het zwaarste en moeilijkste karwei, waar we nu pas schoorvoetend arm beginnen, is het doorlichten, doorgeestelijken, 'opheffen' van de materie. Dat lukt alleen als we allemaal samenwerken: het opheffen van de molensteen. Pas dan zal de stiefmoeder verpletterd worden en plaats maken, ruimte scheppen, voor het creatief-beweeglijke kind in ons. Het Kind dat door de opstanding uit de dood niet meer alleen een afspiegeling is van het hogere IK, maar het ware hogere IK zelf. Zegt Christus niet: Ik ben de 'Ik Ben'?

Het is het ware Hogere IK dat zich met ons verbindt en ons heel maakt: de Helende of Heilige Geest.

Of wij werkelijk in dit leven deze enorme gebeurtenis zullen beleven weet ik niet, maar we kunnen wel op weg gaan naar deze toekomst, een waarlijk Pinksterfeest beleven, door als vooroefening beelden innerlijk mee te beleven en er hopelijk aan wakker te worden.

© Het Zonnejaar 1980 - 2024